Isaak zaaide in dat land en hij oogstte nog hetzelfde jaar honderdvoudig, want de HEER zegende hem. Hij werd rijker en rijker, schatrijk werd hij:
hij bezat grote kudden schapen, geiten en runderen en een groot aantal slaven en slavinnen. De Filistijnen werden jaloers op hem, en daarom maakten ze alle putten die de knechten van zijn vader Abraham indertijd hadden gegraven onbruikbaar door ze vol te gooien met aarde. Het kwam zo ver dat Abimelech tegen Isaak zei:
‘U kunt maar beter bij ons weggaan, u bent veel te machtig voor ons geworden.’ Toen vertrok Isaak en sloeg zijn tenten op in het dal van Gerar, en daar bleef hij wonen.
De waterputten die in de tijd van zijn vader Abraham waren gegraven en die de Filistijnen na Abrahams dood hadden dichtgegooid, groef Isaak weer open, en hij gaf ze dezelfde namen als zijn vader ze had gegeven. Ook Isaaks knechten gingen in het dal aan het graven en zij troffen er een bron met helder water aan. Maar de herders uit Gerar maakten ruzie met Isaaks herders. ‘Dat water is van ons,’ zeiden ze. Omdat hij daarover onenigheid met hen had gekregen, noemde hij die bron Esek. Toen groeven ze een andere put en ook daarover kregen ze ruzie; hij noemde hem daarom Sitna. Daarna trok hij verder, en weer groef hij een put. Hierover ontstond geen onenigheid. Hij noemde hem Rechobot, ‘want,’ zei hij, ‘nu heeft de HEER ons ruimte gegeven in dit land en kunnen wij ons uitbreiden.’